De geharmoniseerde norm bindt de rechter niet in een privaatrechtelijk geschil over de (gebrekkige) uitvoering van de overeenkomst
Een prejudiciële vraag van de Supreme Court van Ierland gaf het Hof van Justitie de gelegenheid om zich uit te spreken over de relevantie en de draagwijdte van een geharmoniseerde Europese norm voor bouwproducten in/op een privaatrechtelijk geschil naar aanleiding van de levering van een gebrekkig bouwproduct, dat als dusdanig niet voldeed aan de Ierse norm tot omzetting van de geharmoniseerde norm (in casu de geharmoniseerde norm EN 1342:2002 “Toeslagmaterialen voor ongebonden en hydraulisch gebonden materialen voor civieltechnische en wegenbouw”).
Het Hof oordeelde vooreerst dat artikel 267, eerste alinea, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het Hof bevoegd is om een geharmoniseerde norm in de zin van artikel 4, lid 1, van de richtlijn 89/106/EEG (thans vervangen door de vordering (EU) nr. 305/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2011 tot vaststelling van geharmoniseerde voorwaarden voor het verhandelen van bouwproducten en tot intrekking van richtlijn 89/106), waarvan de Commissie de referentiegegevens heeft bekendgemaakt in de C-reeks van het Publicatieblad van de Europese Unie, uit te leggen in een prejudiciële beslissing.
Gelet op voormeld eerste antwoord, behandelde het Hof vervolgens de vraag of de nationale rechter voor wie een geschil aanhangig is over de uitvoering van een privaatrechtelijke overeenkomst die een partij ertoe verplicht om een bouwproduct te leveren dat in overeenstemming is met een nationale norm tot omzetting van een geharmoniseerde norm, door deze norm gebonden is wat betreft de wijze waarop kan worden vastgesteld dat het bouwproduct beantwoordt aan de contractuele specificaties dan wel wat betreft het ogenblik waarop deze vaststelling dient plaats te vinden.
Het Hof beantwoordde deze vraag negatief en overwoog hierbij het volgende:
“(50) Niettemin zij eraan herinnerd dat richtlijn 89/106, zoals uit de vierde overweging ervan blijkt, tot doel heeft de handelsbelemmeringen uit de weg te ruimen door voorwaarden te scheppen waaronder bouwproducten vrij kunnen worden verhandeld binnen de Unie (zie in die zin arrest van 18 oktober 2012, Elenca, C 385/10, EU:C:2012:634, punt 15).
(51) Hieruit volgt dat richtlijn 89/106, waarvan het voorwerp beperkt is tot de opheffing van handelsbelemmeringen, niet de harmonisatie beoogt van de voorwaarden en de voorschriften voor het concrete gebruik van bouwproducten bij hun opneming in gebouwen en kunstwerken, maar wel de harmonisatie van de bepalingen inzake de toegang van deze producten tot de markt.
(52) Noch richtlijn 89/106 noch de geharmoniseerde norm EN 13242:2002, en inzonderheid punt 6.3 van deze norm, waarin de voorschriften ter bepaling van het zwavelgehalte van het in die norm bedoelde toeslagmateriaal zijn neergelegd, harmoniseert dus de nationale regelingen inzake bewijs in het kader van een contractueel geschil als dat welk in het hoofdgeding aan de orde is. Dit geldt zowel wat de wijzen betreft waarop kan worden vastgesteld dat een bouwproduct beantwoordt aan de contractuele specificaties als wat het ogenblik betreft waarop deze vaststelling dient plaats te vinden.”
In dezelfde lijn beantwoordde het Hof vervolgens de vraag of de nationale rechter, in het kader van een contractueel geschil, verplicht is om zich bij de vaststelling van de handelskwaliteit of de geschiktheid voor gebruik van een overeenkomstig een geharmoniseerde norm vervaardigd bouwproduct, te baseren op het vermoeden dat een dergelijk product geschikt is voor gebruik (aan een product dat aan in een geharmoniseerde norm geconcretiseerde fundamentele voorschriften voldoet en de CE-markering draagt, kleeft een vermoeden van geschiktheid voor gebruik, waardoor het op het grondgebied van alle lidstaten vrij mag worden vervoerd, in de handel gebracht en gebruikt).
Het Hof oordeelde:
“(57) […] dat dit vermoeden van conformiteit uitsluitend tot doel heeft om ervoor te zorgen dat een bouwproduct dat aan de voorwaarden van een geharmoniseerde norm voldoet, vrij kan worden vervoerd binnen de Unie.
(58) Om dezelfde redenen als die welke in punt 51 hierboven reeds zijn aangehaald, mag richtlijn 89/106 dan ook niet aldus worden uitgelegd dat zij de – eventueel impliciete – nationale regels die van toepassing zijn op de overeenkomsten voor de verkoop van bouwproducten, harmoniseert.
(59) Bijgevolg geldt het vermoeden van geschiktheid voor gebruik dat is geformuleerd in artikel 4, lid 2, van richtlijn 89/106, gelezen in het licht van de twaalfde overweging van deze richtlijn, niet wanneer in het kader van een contractueel geschil moet worden beoordeeld of een van de partijen bij de overeenkomst een nationaal vereiste van contractuele aard heeft nageleefd.”
[HvJ C-613-14, James Elliott Construction Limited, 2016]